Sprookje: De kabouter en de elf

 

Er was een tijd dat elfen en kabouters elkaar naar het leven stonden. De kabouters vonden de elfen lui, omdat ze alles met hun toverkracht oplosten. De elfen vonden de kabouters vies, omdat ze altijd onder het vuil van het werk zaten. De kabouterkoning en de elfenkoningin hadden dikwijls met elkaar gesproken hierover, maar telkens zonder resultaat. Elfen en kabouters bleven elkaar niet aardig vinden.

Op een goede dag, dat wil zeggen: later zou het een goede dag blijken te zijn, was een kabouter alleen op pad gestuurd om een klus te doen die hem de hele dag bezig zou houden.

Onderweg lette hij een moment niet op en liep met zijn linkerlaars in een enorme berenval. Hij schreeuwde het uit van de pijn. Toen hij zag wat hem overkomen was raakte hij in paniek. De berenval was er een van de mensen. De kabouter had juist geleerd zo ver mogelijk weg te blijven van de mensen. Als hij gevangen zou worden, zou hij in een kooi op markten kunstjes moeten doen. Dat vond de kabouter een weinig aantrekkelijk vooruitzicht.

Hij schreeuwde de longen uit zijn lijf, maar geen van de andere kabouters hoorde hem. Hij was te ver weg. Net op het moment dat hij zich begon voor te stellen hoe het leven in een kooi zou zijn, hoorde hij boven zich gegiechel.

De kabouter keek omhoog en zag twee elfjes op een tak boven zijn hoofd zitten. Giechelen ging over in hard lachen en ze vlogen om zijn hoofd heen. ‘Kunnen jullie mij alsjeblieft hel…’, ‘Alsjeblieft, ik zit vast en…’, ‘Als ik niet los kom, dan…’ Wat de kabouter ook zei, de elfjes bleven giechelen, wijzen en rondvliegen.

Door het gedoe hadden ze het geritsel in de struiken niet gehoord. Eén elfje was te laat. Hij werd gevangen door een mensenman met een vlindernet. Het andere elfje riep dat hij haar los moest laten. Het enige wat de man zei was: ‘Later kom ik terug voor jou, kabouter. Je zit hier nog wel even.’ Voordat de overgebleven elf zijn magie kon gebruiken, was de mensenman al tussen het struikgewas verdwenen.

‘Nu lach je niet meer hè,’ riep de kabouter venijnig. ‘Nu je vriendinnetje is gepakt, ben je in paniek hè.’

‘Ja, ja, help me alsjeblieft. Jij weet waar de mensenstad is.’ Dat was zo, want kabouters hadden heel af en toe iets nodig uit de mensenwereld. Elfjes niet. Zij bleven daar ver vandaan.

‘Waarom zou ik?’ vroeg de kabouter boos.

De elf was stil. Ze wist niets te zeggen. Tranen liepen over haar wangen. ‘Omdat ze mijn beste vriendin is. We doen alles samen,’ zei de elf zacht.

‘Mooi verhaal, maar wat levert mij dat op?’

‘Vrijheid,’ zei ze.

De kabouter vond dat te weinig. Dat was niet omdat de kabouter ontevreden zou zijn met zijn vrijheid, maar het keek hem een goede gelegenheid om dat wat de kabouterkoning en de elfenkoningin nooit gelukt was, te laten lukken.

Hij wilde van de elf dat ze tegen alle andere elfen het verhaal zou vertellen over de bevrijding van haar elfenvriendin. Op zijn beurt zou de kabouter aan alle kabouters vertellen over hoe de elf hem bevrijdde uit een berenklem.

De kabouter en de elf werden het eens. De elf zorgde met een eenvoudige elfenspreuk dat de klem losschoot en een paar uur later had de kabouter op zijn beurt de mens overmeesterd en was het elfenvriendinnetje weer vrij als een vogel.

De verhalen gingen als een lopend vuurtje door zowel de kabouterwereld als de elfenwereld. Bij hun volgende ontmoeting keken de kabouterkoning en de elfenkoningin elkaar tevreden aan. Een toevallige ontmoeting had voor elkaar gebracht wat hun al die tijd niet was gelukt.

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *